
Jurisprudentie
AU0409
Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500841/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500841/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap Heijmans Vastgoed B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend voor het veranderen van het gebouw aan de Oostelijke Handelskade 19 te Amsterdam (Pakhuis Afrika).
Uitspraak
200500841/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging Eeuwigh Gaat Voor Oogenblick, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/4867 en 04/5350 BESLU van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap Heijmans Vastgoed B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend voor het veranderen van het gebouw aan de Oostelijke Handelskade 19 te Amsterdam (Pakhuis Afrika).
Bij besluit van 15 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2004, verzonden op 15 december 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2005 heeft Heijmans Vastgoed B.V. van antwoord gediend. Bij brief van 13 april 2005 heeft het college dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het college, vertegenwoordigd door drs. W.P.G. Mulder, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Heijmans Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20) zal een zodanige vergunning slechts worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dient te prevaleren.
2.1.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, moet een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 worden ingediend bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, leggen burgemeesters en wethouders de aanvraag op de secretarie voor een ieder ter inzage, indien de aanvraag in behandeling wordt genomen. De burgemeester doet kennisgeving van de terinzagelegging op de gebruikelijke wijze en vermeldt daarbij de mogelijkheid om binnen een termijn van veertien dagen zienswijzen naar voren te brengen bij burgemeester en wethouders.
2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom andere rechtspersonen of natuurlijke personen door onjuiste publicatie van de onderhavige aanvraag niet in hun belangen zijn geschaad.
2.2.1. Uit de stukken blijkt dat van de ontvangen aanvraag op 28 januari 2004 kennisgeving is gedaan in het Parool, waarbij als adres van het te veranderen gebouw staat vermeld: "Vriesseveem 4".
De voorzieningenrechter heeft dienaangaande met juistheid overwogen dat niet aannemelijk is dat andere rechtspersonen of natuurlijke personen door vermelding van dit onjuiste adres in hun belangen zijn geschaad, nu van het terzake genomen primaire besluit op juiste wijze kennisgeving is gedaan, en slechts appellante tegen dat besluit een rechtsmiddel heeft aangewend. Er is geen grond voor het oordeel dat de uitspraak op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
2.3. De vergunning is verleend voor de verbouwing van het beschermd monument Pakhuis Afrika. Die verbouwing ziet onder meer op het maken van een woongebouw boven het monument en het aanbrengen van noodzakelijke ondersteuning van deze overbouwing, bestaande uit kolommen die door het monument heen zullen gaan.
2.4. Appellante klaagt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) en van de Commissie van Welstand en Monumenten (hierna: de commissie) niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en onvoldoende zijn gemotiveerd, zodat het college zich niet op die adviezen had mogen baseren. Hiertoe betoogt zij dat geen sprake is van eenduidige advisering, alsmede dat de adviezen geen afweging bevatten van monumentenbelangen enerzijds en andere belangen anderzijds. Voorts is volgens appellante sprake van belangenverstrengeling bij de commissie, omdat volgens appellante de architect van de overbouwing tevens de architect is van het met goedkeuring van de commissie vastgestelde Stedenbouwkundig Plan deelgebied Pakhuizen op de Oostelijke Handelskade, en de supervisor betrokken is geweest bij de totstandkoming van dit Stedenbouwkundig Plan. Verder betoogt appellante dat de bouwplannen tot een onaanvaardbare aantasting leiden van de monumentale waarde van Pakhuis Afrika. Uit verschillende rapportages blijkt voorts dat het monument door de verbouwing onherstelbaar kan beschadigen door onvoorziene funderingsproblemen.
2.4.1. De Rijksdienst heeft terzake van het onderhavige bouwplan, laatstelijk op 17 augustus 2004, positief geadviseerd. In een eerder advies stemde de Rijksdienst in met de werkzaamheden, met uitzondering van het inkorten van het sheddak en het verwijderen van de laaddeuren. Nadat het bouwplan mede op die punten was aangepast, heeft de Rijksdienst op alle onderdelen van het plan positief geadviseerd.
De Rijksdienst heeft bijzondere waarde toegekend aan het feit dat het project een lange voorgeschiedenis kent die teruggaat naar de periode voor de aanwijzing van het gebouw als rijksmonument; de funderingen voor het gebouw boven Pakhuis Afrika waren bijvoorbeeld al gelegd toen er nog geen voorbescherming gold. Mede om deze reden heeft de Rijksdienst ingestemd met het aanbrengen van een gebouw boven het monument en met de noodzakelijke ondersteuning van de overbouwing.
2.4.2. Ook de commissie heeft terzake van het onderhavige bouwplan, laatstelijk op 30 juni 2004, positief geadviseerd. Bij de beoordeling van de plannen heeft de commissie steeds getracht om zo veel mogelijk van de bestaande monumentale onderdelen te behouden. Dit heeft er onder andere in geresulteerd dat de ruimte tussen het Pakhuis Afrika en de overbouwing zo groot mogelijk is geworden waardoor de dakopbouwen gespaard blijven. Uiteindelijk is de commissie de overtuiging toegedaan dat het bouwplan een sterke uitwerking betreft van het architektonische gegeven, waartegen geen bezwaren bestaan. De commissie roemt daarbij de detaillering en materialisering die 'low-key' is gehouden met toepassing van mooi verouderde materialen als zink en glas.
2.4.3. Appellante heeft deskundigenrapporten ingebracht van Architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig onderzoeks- en adviesbureau Mattie en De Moor van mei 2004 en van architect Hein de Haan van 14 oktober 2003.
2.4.4. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de adviezen van de Rijksdienst en de commissie op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen dan wel anderszins dusdanige gebreken vertonen dat het college daarop niet had mogen afgaan. Anders dan appellante betoogt is geen sprake van een wisselende advisering door de commissie dan wel de Rijksdienst, maar is sprake van voortschrijdend inzicht na wijziging van de bouwplannen. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Voor het standpunt van appellante dat het advies van de commissie niet weloverwogen tot stand is gekomen, omdat de commissie vooringenomen zou zijn ten aanzien van de uitwerking van het Stedenbouwkundig Plan, bieden de stukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten. Verder is ten aanzien van de besluitvorming niet gebleken dat sprake is van met artikel 2:4 van de Awb strijdige vooringenomenheid.
Voorts kan niet worden staande gehouden dat het college niet aan de door appellante ingebrachte deskundigenrapporten voorbij heeft kunnen gaan. De voorzieningenrechter heeft er terecht op gewezen dat het rapport van Hein de Haan slechts ziet op de technische aspecten van de bouw en dat van het rapport van Mattie en De Moor de conclusie door de door het college daaromtrent geraadpleegde adviseur niet wordt gedeeld. De uiteenlopende conclusies van de deskundigen noopten het college er evenwel niet toe de aan hem uitgebrachte adviezen voor onjuist te houden.
Anders dan appellante betoogt, kan uit de adviezen van de Rijksdienst en de commissie worden opgemaakt dat sprake is geweest van een afweging van monumentenbelangen en andere belangen. In de adviezen wordt onder meer gewezen op de lange voorgeschiedenis van het project en op de noodzaak van de ingrepen voor het inpassen van de voorgestelde functie in het gebouw.
Terecht heeft de voorzieningenrechter verder overwogen dat de technische aspecten van het bouwplan en ook de brandveiligheid ervan aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de gevraagde bouwvergunning.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn- van Bilderbeek w.g. Larsson- van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005
344.